Czasowniki nieregularne (czasy przeszłe) holenderski część 2

 0    39 fiche    xkali
ladda ner mp3 skriva ut spela Kontrollera dig själv
 
Fråga Svar
przyjść (z kimś)
börja lära sig
meegaan / ging mee/gingen mee / zijn meegegaan
zabrać ze sobą
börja lära sig
meenemen / nam mee/namen mee / hebben meegenomen
musieć
börja lära sig
moeten / moest/moesten / hebben gemoeten
móc, mieć pozwolenie
börja lära sig
mogen / mocht/mochten / hebben gemogen
patrzeć (za kimś)
börja lära sig
nakijken / keek na/keken na / hebben nagekeken
wziąć
börja lära sig
nemen / nam/namen / hebben genomen
badać
börja lära sig
onderzoeken / onderzocht/onderzochten / hebben onderzocht
jeść śniadanie
börja lära sig
ontbijten / ontbeet/ontbeten / hebben ontbeten
wstać
börja lära sig
opstaan / stond op/stonden op / zijn opgestaan
przejść;
börja lära sig
oversteken / stak over/staken over / zijn overgestoken
atakować; napaść
börja lära sig
overvallen / overviel/overvielen / hebben overvallen
jeździć
börja lära sig
rijden / reed/reden / hebben of zijn gereden
wołać
börja lära sig
roepen / riep/riepen / hebben geroepen
rozdzielić
börja lära sig
scheiden / scheidde/scheidden / hebben gescheiden
świecić
börja lära sig
schijnen / scheen/schenen / hebben geschenen
pisać
börja lära sig
schrijven / schreef/schreven / hebben geschreven
spać
börja lära sig
slapen / sliep/sliepen / hebben geslapen
zamknąć
börja lära sig
sluiten / sloot/sloten / hebben gesloten
kroić
börja lära sig
snijden / sneed/sneden / hebben gesneden
mówić
börja lära sig
spreken / sprak/spraken / hebben gesproken
skakać
börja lära sig
springen / sprong/sprongen / hebben gesprongen
stać
börja lära sig
staan / stond/stonden / hebben gestaan
ukłuć
börja lära sig
steken / stak/staken / hebben gestoken
ukraść
börja lära sig
stelen / stal/stalen / hebben gestolen
umrzeć
börja lära sig
sterven / stierf/stierven / zijn gestorven
wznieść się
börja lära sig
stijgen / steeg/stegen /zijn gestegen
prasować
börja lära sig
strijken / streek/streken / hebben gestreken
trafić
börja lära sig
treffen / trof/troffen / hebben getroffen
ciągnąć
börja lära sig
trekken / trok/trokken / hebben getrokken
zdjąć (ubranie); zgasić (światło)
börja lära sig
uitdoen / deed uit/deden uit / hebben uitgedaan
wyjść
börja lära sig
uitgaan / ging uit/gingen uit / zijn uitgegaan
wystawać
börja lära sig
uitsteken / stak uit/staken uit / hebben uitgestoken
zdjąć
börja lära sig
uittrekken / trok uit/trokken uit / hebben uitgetrokken
upaść
börja lära sig
vallen / viel/vielen / zijn gevallen
płynąć statkiem
börja lära sig
varen / voer/voeren / hebben of zijn gevaren
zabronić
börja lära sig
verbieden / verbood/verboden / hebben verboden
zapomnieć
börja lära sig
vergeten / vergat/vergaten / hebben of zijn vergeten
sprzedać
börja lära sig
verkopen / verkocht/verkochten / hebben verkocht
zgubić
börja lära sig
verliezen / verloor/verloren / hebben verloren

Du måste vara inloggad för att skriva en kommentar.